De vallei der grafheuvels ziet er nogal onnatuurlijk uit. De koningen liggen begraven op een enorme vierkante vlakte die is omgeven door bergen. Halverwege de vlakte is een kaarsrechte verzakking. Het is er grauw en kleurloos. De paarden weigeren om verder te gaan, dus we moeten afstappen om ze achter te laten bij de toegang tot de vallei. De belangrijkste bezittingen worden overgepakt in onze rugzakken. Als we door de kloof trekken, wordt het kil en nevelig. Grote hondensporen, ongeveer formaat deense dog, een week oud, gaan heen en weer. Als we de kloof door zijn. zien we een dubbele rij menhirs. Ze staan erg ver uit elkaar, en iedere menhir is ongeven door een groep kleinere. De naam op die bij de ingang is Godfried. Dat was de eerste koning. Er zijn 20 grote hoofdmenhirs, voor de twintig Shintasta koningen die geheerst hebben over dit land. Na een dag komen we bij het einde van de rij. Hier is een groot geplaveid plein met een enorm diepe kloof er dwars over. Er is duidelijk een aardbeving geweest. We vinden de restanten van een grote koperen ketel die kapot geslagen is. Het is een zogeheten saman-vat, dat gebruikt werd voor rituelen rond de drank mede. Het is al laat dus we slaan hier kamp op.
Tijdens de derde wacht verschijnen er aan de andere kant van de kloof tientallen grote honden. Het is even paniek. Ze gromnen en blaffen, maar ze komen niet aan onze kant. Dus we proberen mar door te slapen. Bij dageraad gaan ze weer weg. We lopen door. Onderweg is er veel vernield door de honden. Na een uur of drie komen we bij de eerste grafheuvel. Deze is al tientallen jaren niet meer onderhouden. We vinden geen ingang en geen naam, alleen een altaartje dat aan de hemelgod Oaken is gewijd. Nog drie uur later komen we bij de volgende grafheuvel. Deze is wat minder oud, maar even slecht onderhouden. Ook hier vinden we een altaartje van Oaken. Als we overnachten, houden we weer wacht. Tijdens de tweede wacht komen er weer van die honden aan. Dit maal vallen ze wel aan. Het wordt een groot gevecht, waarbij Chang gewond raakt. Als we meer dan de helft van de honden hebben verslagen, vlucht de rest weg. Nadat Chang is verbonden, gaan we verder slapen. Die nacht verloopt verder zonder ellende en de volgende ochtend ontbijten we met sateh van hond. De ballen van de reuen worden door de chinezen apart gehouden voor het geval we weer eens per ongeluk een harem inlopen en impotent raken. We offeren ook wat van het vlees op een Oaken altaar.
De weg gaat hier omhoog de horst op. Bij Chang, Risha en Gwan klinkt er een soort plop in de oren en dan is de drank van de Siderials uitgewerkt. Blijkbaar is de siderial drank echt niet geschikt om de solar exaltatie permanent te wekken. Dat is best wel een tegenvaller. Boven aangekomen kijken we uit over een moeras met rechts van ons en links tegen de bergen de ruines van een paar stadjes. Voor ons liggen verse krengen van een heleboel dode honden. Zo te zien zijn ze verschroeid door bliksem of zoiets. Het zijn er zestien. We dineren met geroosterde hond en lopen daarna door naar het dichtstbijzijnde stadje. Dat ligt aan de rechterkant in het moeras. Voordat we daar zijn moeten we nog een keer overnachten. We houden zoals steeds om beurten de wacht, maar dit maal blijft het rustig.
Tegen de middag bereiken we het naargeestige moeras. We zien menselijke voetstappen in de modder. Vrouwenvoeten. Een eindje de zomp in ligt een ommuurd stadje. We baggeren erheen door het ondiepe water. Af en toe is er een droger stukje, maar het merendeel van de weg lopen we tot ons middel in het water. Risha voorop, dan Claude, vervolgens Chang en de rij wordt gesloten door Gwan. “Slosj” opeens is Gwan weg. Chang ziet even een arm boven water komen en graait er naar. Hij trekt zijn reisgenoot boven water en ziet dat er een blauwige zombie-arm aan hangt. We maken wat meer snelheid. Als we bij het dorpje zijn, zit er al een behoorlijke groep zombies achter ons aan. De muur is vervallen, maar het opschrift boven de poort is nog leesbaar: “Vervloekt is hij die hier binnengaat.” Daar hebben we slechte ervaringen mee. We trekken om het dorpje heen. Gelukkig zijn de zombies traag. Aan de andere kant van het dorp vinden we een oud bootje en daarmee zijn we een stuk sneller. Als we eenmaal bij de bergen aan de andere kant van het moeras zijn, klimmen we een eind omhoog voordat we kamp opslaan. Hier in de hoogte zijn we veilig.
’s Anderen daags dalen we af aan de andere kant van de berg. Daar zien we heel in de verte een grafheuvel die aanzienlijk groter is dan alle andere die we tot nu toe gezien hebben. Dat zal de tombe van Ostrongoth zijn. We gaan er rechtstreeks naar toe. Onderweg overnachten we bij een normale grafheuvel. Hier liggen weer een aantal dode honden en we vinden sporen van een voertuig op wieltjes. (Het lijkt wel op de scootmobiel van de oude siderial.) Dit is zo’n twee dagen oud. De volgende dag trekken we verder naar het Oosten. Tegen de avond komen we aan bij de enorme grafheuvel. Hier vinden we inderdaad de oude man in de rolstoel. Hij zit een gebraden kip te eten en kijkt geirriteerd. “Goeiedag, jonge heren.”
Gwan vraagt wat hij hier doet. “Iemand moet jullie toch helpen…” Achter hem zien we een pas gedolven gang naar de toegangspoort. De deur van de tombe zit nog dicht. Claude loopt er op af en doet hem open. De oude man loopt rood aan als hij dat ziet. Gwan vraagt wat het probleem is. “Als ik niet naar binnen mag, dan hebben jullie dat recht helemaal niet!” Het is jammer dat hij de beroerte heeft overleefd. We negeren de oude man verder en gaan naar de poort. Claude maakt licht en Risha brandt een ghee offer op het altaar. Als afstammeling van de begraven koning, mag Risha het graf als eerste betreden. De duistere gang loopt schuin omlaag de aarde in. Vlak voor de poort is een krachtveld waar de oude man niet doorheen kon, maar wij kunnen het allevier zonder probleem passeren. Na een paar meter zijn er twee kamers aan weerszijden van de gang. In de ene is een prachtige gouden strijdwagen opgesteld, in de andere staan gouden harnassen. Claude is erg in de verleiding, maar hij blijft er toch maar van af. Dan komen we bij de echte grafkamer. Aan weerszijden van de ingang staat een tekst: “Geef de koning wat het zijne is.” en “In wie de koning liefheeft zal het vuur ontbranden.” Terwijl we het lezen lichten er drie dingen op: de orichalcum schrijftablet, de zielstalen skeletvinger en de jaden bol. Het maanzilveren zwaard doet niks.
We komen een koepel binnen met in het midden een stenen baar. Daarop ligt een goed geconserveerd skelet. De linkerkant van het gezicht is verbrijzeld. Maar dat is niet de doodsoorzaak. In zijn handen heeft hij namelijk een jaden dolk, met het lemmet in zijn borstkas. Risha krijgt een visioen: Dit is een zeer eerzame dood. De koning openbaart zich aan hem in al zijn glorie. Ondanks dat hij tot een skelet vergaan is, is dit eerder een slaap, dan de dood. Risha knielt. Als Chang hem nadoet en ook knielt, ziet hij hetzelfde. De andere twee bewijzen de oude vorst geen eer en krijgen geen visioen. Gwan voelt geen eerbied voor de oude overheersers en voor Claude is een koning niet meer dan een burger.
Voor de drie lichtgevende voorwerpen zijn duidelijk herkenbare plaatsen rondom het lijk ingeruimd. Het schrijfplankje past precies in een rechthoekige uitsparing aan de rechterzijde, de bol in een ronde holte aan de linkerkant en de skeletvinger heeft zijn eigen plekje, rechtop tussen de benen. Als we de drie reliquieen hebben geplaatst gaat het geheel licht geven als de dageraad. In Risha en Chang, die knielen, ontbrandt een licht, plus het besef dat het ware vuur nog verder in het Zuiden is. De tombe van de geliefde koningin Ashera, ofwel de godin Ushas – de dageraad. Daar moeten we zijn. En we moeten ons niets aantrekken van de siderial in de rolstoel, die is onwaardig in de ogen van koning Ostrongoth, die zijn eigen leven nam om allen te redden. De tovenaar is niet meer dan een oude man die zijn eigen dood niet onder ogen wil zien.