ALTIJD WAT
Omdat ik niet meer slapen kan, klim ik uit bed.
Het is half vier. De dag verheft zich, en ik zie
Uw gruwelijke majesteit.
Wanneer ik dood ben, hoed dan Teigetje.
GEDICHT VOOR MIJN 39e VERJAARDAG
Soms zijn er dagen dat ik uren lang niet hoef te denken aan de Dood.
Maar bij mijn opstaan al was ik vanmorgen aan de Dood gedachtig.
De lampen brandden nog – of het al avond was;
zo vroeg reeds dacht ik aan de Doden.
Des middags verscheen Michael. Ik maakte brood voor hem.
Ik keek naar hem terwijl hij at, en zag zijn jeugd.
Toen hij weer weg was dronk ik uit zijn glas, en trok mij hijgend af.
Hoor dan mijn stem, o Eeuwige. Gedenk U toch aan mij,
die voortschrijdt tussen Dood en Dood, in een begoocheling,
en in Uw tijdloos Graf reeds rust.
EIND GOED, AL GOED
Mijn as wordt begraven op het kerkhof te Greonterp.
De mensen die komen kijken, krijgen met onbekrompen maat te drinken,
de kinderen ook, dat staat geschreven.
Er komt een houten kruis, waarom te lezen valt:
GOD IS LIEFDE, verder niks.
Dan komt de harmonie, en speelt een lied,
langzaam en vroom, met veel koper.
Als er wel wolken maar geen wind is wordt de hemel
een sluier van stilte,
en daalt iets neer dat veel lijkt op geluk.
(uit: Nader tot U)